-
1 tooth
n. tand; punt[ toe:θ] 〈meervoud: teeth [tie:θ]〉♦voorbeelden:have a tooth (pulled) out • een tand/kies laten trekkenin the teeth of … • ondanks …fly in the teeth of • trotseren, ingaan tegenkick in the teeth • voor het hoofd stotenlie in one's teeth/throat • liegen of het gedrukt staatthe sound set his teeth on edge • het geluid ging hem door merg en been→ long long/ -
2 lie in one's teeth/throat
lie in one's teeth/throat -
3 arracheur
arracheur [aaraasĵur],arracheuse [aaraasĵeuz]〈m., v.〉1 rooier, -ster♦voorbeelden: -
4 mentir comme un arracheur de dents
mentir comme un arracheur de dentsDictionnaire français-néerlandais > mentir comme un arracheur de dents
-
5 lügen
lügen♦voorbeelden:〈 spreekwoord〉 wer einmal lügt, dem glaubt man nicht, und wenn er auch die Wahrheit spricht • ±ieen leugenaar wordt niet geloofd, al zweert hij bij zijn ziel en hoofd/i
Перевод: со всех языков на нидерландский
с нидерландского на все языки- С нидерландского на:
- Все языки
- Со всех языков на:
- Все языки
- Английский
- Нидерландский
- Французский
